Knowing life by knowing death
Ambrogio Dionigi
Buitenlandse student over het leven in Nederland
Klikspaan, boterspaan...
Bernhard Brugman
Meld misdaag anoniem! Een vloek voor de maatschappij
Nieuw nieuws
Bart Postma
De veranderende rol van nieuwsmedia anno 2009
Vertrouwen op God, niet in hem geloven
Jonatan Barling & Dietha Koster
Hoogleraar Geurt Henk van Kooten over vertrouwen op God
Bedankt, intellectuele tijger!
Tiemo Meijlink
Een brief áán de apostel Paulus
Het leven is niet vanzelfsprekend
Lutske Folkerts
Een gesprek met mevr. Wouda (1927)
Een God met pijn
Judith van der Wel
Over een Perzisch liefdesgedicht
Feelgood en melancholie
Jonatan Bartling
Mammoth: Een meeslepende film over ouderschap en geluk
Een draak van een kreeft
Lutske Folkerts
“Met een puik idee en pakkend plot ben je er nog niet!”
Wees tevreden
Bernhard Brugman
Als alles overnieuw mocht, wat zou je anders doen?
Zowaar een hippe tegel!
Tim Kersjes
Sartre had beter een tegel kunnen bakken
Uitgediept
Anne Folkertsma
Studentenbestuurslid over postiviteit en rituelen
[+/-] |
Mei 2009 in Intensief Magazine |
[+/-] |
Een draak van een kreeft |
Lezen | Lutske Folkerts
Het diner van Herman Koch (1953) is een uitstekende illustratie van de idee dat de gevestigde literaire kritiek zijn oordelen soms lijkt te baseren op andere factoren dan voor een boek van belang zijn. Sinds hij deel uitmaakte van het komische trio dat Jiskefet vormde, gaat Koch door voor BN’er. Zijn meest verse roman is, algemeen beschouwd, lovend ontvangen. De vraag rijst of recensenten schrijven wat hun publiek wil lezen. En zo nee: of lezers tegenwoordig niet veel te snel tevreden zijn.
Eén ding moet je Herman Koch meegeven: met Het diner snijdt hij een actueel, origineel en gewaagd onderwerp aan. In zes delen (aperitief, voorgerecht, hoofdgerecht, nagerecht, digestief en fooi – waarbij je vraagtekens kunt plaatsen bij de aanname dat het al dan niet geven van fooi deel uitmaakt van een maaltijd) die zijn opgedeeld in hapklare hoofdstukken, wordt de aanloop naar, en de voltrekking en consequenties van een diner beschreven. Aan het diner nemen twee ouderparen deel; het eerste wordt steevast als nep, glad en onbetrouwbaar neergezet, het andere als liefhebbend, harmonieus en o zo gelukkig. De mannelijke helft van dit koppel is de verteller. In deze karige karakterschets schuilt een aanzienlijk punt van kritiek. Er wordt een ongenuanceerd beeld van de ‘goeie’ versus de ‘slechte’ ouder neergezet. Terwijl het kroost van beider volwassenen een afgrijselijke wandaad heeft begaan. Tenenkrommend is het dan ook wanneer halverwege het boek een vage, medische (erfelijke?) oorzaak voor de agressiviteit van de ‘lieve papa’ wordt aangewezen. Dit is niet dapper noch goed bedacht, het is niet meer dan het vermijden een positie in te moeten nemen. Hoe het ook zij: doorgeslagen jeugdigen die eigen rechter spelen, zijn sinds de diverse high school shootings een thema dat zich leent voor literatuur. En Koch is een van de eersten die dit bedacht heeft.
Helaas houdt de lofzang hier al op. Met een puik idee en pakkend plot ben je er namelijk niet. Waar andere recensenten enthousiast spreken over ‘treffende observaties’, vallen mij vooral de slechte en misplaatste metaforen op. Daarnaast zijn de verwijzingen naar eerder gedane observaties te talrijk, te vlug en te weinig subtiel. Wat te denken van de zogenaamde ‘tussen neus en lippen door – opmerking’ dat een personage nooit drinkt, om een pagina later te vermelden dat er drank in het spel was bij een gebeurtenis waar hetzelfde personage bij betrokken was. Of van het opmerken van een mobiele telefoon die ‘per ongeluk’ is blijven liggen, om hem 300 woorden verder over te laten gaan. Het is te rauw, te gekunsteld, net als de gerechten die ze geserveerd krijgen.Verder is er het een en ander op te merken over de vloeiendheid van de zinnen: “Overal lag speelgoed, slingerde er speelgoed door de hele kamer, zou je misschien beter kunnen zeggen, er was bijna geen plek meer over om je voeten neer te zetten.” Niet alleen lopen de zinnen krakkemikkig, wat ze vertellen is tegenstrijdig, weinig literair en veelal overbodig: “Is het nog nodig om de lichamelijke verschijnselen te beschrijven die mijn ontdekking vergezelden? Het dunkt mij dat ze voor zichzelf spreken. Het bonzende hart, de droge lippen en tong, de ijspegel binnen in het hoofd, aan de achterzijde, de punt stak in de laatste halswervel, in de holle ruimte zonder bot of kraakbeen waar de schedel begint, op het moment dat ik het laatste beeld van de bewakingscamera helemaal stilzette.”
Daarnaast worden er te veel zogenaamd interessante meningen van de hoofdpersoon achter elkaar gepropt. Het blijft eindeloos oppervlakkig: een nutteloze uiteenzetting over kinderen die hun ouders bij de voornaam noemen, over het beroep van rector, over handen van een gerant, ga zo maar door. Ze dienen slechts om sympathie te wekken voor de hoofdpersoon, die tevens verteller is en dus baat heeft bij populariteit. Ze versaaien het boek.
Tot slot kanttekeningen bij de zinnen die speciaal voor de vrouwelijke lezers lijken te zijn toegevoegd: “Waar is mama? ‘Oom’ en ‘tante’ waren kinderachtig en hadden met verjaardagspartijtjes en vragen als ‘Wat wil je later worden?’ te maken. Maar ‘mama’ was mama. Mama zou altijd mama blijven.” Het zijn pogingen tot gevoelig doen, om naast de fans van Jiskefet ook de huismoeders te plezieren. De opvallende, rode kreeft op de cover, mag terug de pan in. De schrijfstijl behoeft nog wat peper en zout.
[+/-] |
Vertrouwen op God, niet in Hem geloven |
Interview | Jonatan Bartling & Dietha Koster
Docent van het jaar 2008, Geurt Henk van Kooten is Hoogleraar Nieuwe Testament & Vroeg Christendom. Volgens Van Kooten gaan wetenschap en geloof prima samen, de wetenschap verrijkt het geloof. Ook vertelt hij wat de kerk beter zou kunnen doen en hoe ze zou kunnen leren van de vroege christenen.
Geurt Henk van Kooten (Delft, 1969) is in 2002 universitair docent aan de Rijksuniversiteit Groningen geworden, sinds 1 januari 2006 is hij hoogleraar. Sinds 2008 bekleedt hij tevens de functie van decaan van de faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap. Begin dit jaar werd hij verkozen tot ‘docent van het jaar’ aan de universiteit. Tevens is hij sinds kort in dienst van de PKN, met een speciale opdracht, die er onder andere uit bestaat dat hij een aantal diensten per jaar doet, die hij in de Martinikerk vervult. De opdracht bestaat echter vooral uit het geven van postacademische bijscholing aan predikanten uit de noordelijke regio. “Predikanten kunnen boeken consumeren, maar ze hebben geen tijd om zelf onderzoek te doen. Het boeit mij ongelofelijk, onderzoek. Voor mij is dit dus de ideale situatie: dat ik beide kan doen.”
“Mijn geloof beïnvloedt niet zozeer mijn wetenschapsbeoefening, mijn wetenschap beïnvloedt wel mijn geloof. Van teksten die ik tegenkom, kan ik denken: dit is geweldig! Dit geeft stof tot nadenken. Als je een overkoepelende waarheidsvraag hebt kan het ook, het zijn geen twee gescheiden werkelijkheden. Omdat ik grote waarde hecht aan het openbaar discours, gaat het richtingsverkeer dus vanuit de wetenschap, dat geeft mij richting in mijn geloof. Van de vruchten van de wetenschap maak ik gebruik in mijn geloof. Als ik de bijbel lees, kan ik niet ophouden met analyseren, dat zit er nu eenmaal in. Maar wie kan een tekst wel lezen zonder te analyseren? Je wordt altijd door je context bepaald. Iemand die geen handvatten heeft om een tekst te benaderen, die denkt dat hij die teksten onbevangen leest. Maar hij wordt wel degelijk bepaald door zijn context, want hij weet niet welke ander mogelijkheden tot lezen er zijn. Een wetenschapper heeft eerder toegang tot wat iets betekent, daarnaast is hij zich bewust van de invloed van zijn achtergrond, dat maakt dat hij boven zijn eigen context uit kan stijgen.”
God en overtuigingskracht
Hoewel God en wetenschap soms lastig verenigbaar lijken, hoeft dit geen volgens Van Kooten geenszins een probleem op te leveren. “Waar je als gelovige door overtuigd wordt, is bijvoorbeeld hoe Paulus het presenteert, dit overtuigt mij ervan dat God zo is. Het is die persoon, Paulus, wiens meningen en bedoelingen je langs historische en contextuele weg kunt reconstrueren. Deze gereconstrueerde bedoeling kan jou overtuigen. Dat is overtuigingskracht: ‘kennelijk kun je zo over God denken.’ Dat is een hele vruchtbare manier. Het is deze zienswijze die voor mij veel verklaart, daarom kan ik in de wereld staan als gelovige. Het is niet zo dat je direct toegang tot God hebt door middel van openbaringen, je hebt dat via reflecties en omschrijvingen van mensen die over God schrijven. Deze kun je wegen, er zit een persoonlijk element in, dat is bij overtuigingskracht natuurlijk überhaupt zo. Jij als subject wordt door iemand overtuigd en dat is door een scala aan dingen. Bijvoorbeeld omdat hij op jou betrouwbaar overkomt, omdat zijn argumenten rationeel deugen, enzovoorts. Zo kan ik dus die bronnen, die gedachten over God, gebruiken om tot God te komen. Om met Augustinus te spreken: “Ik zou niet geloofd hebben, dan via de kerk.” De evangelische beweging denkt dat ze dat zonder tradities en gedachten kunnen, alsof het vanzelfsprekend is dat die bijbel er ligt, dat is het niet. Je moet natuurlijk niet kritiekloos volgen wat de kerk zegt, maar het is de overtuigingkracht die uit gedachten komt, die je ergens van verzekeren.”
“Wat ik dus heel belangrijk vind, is dat mensen cultuur, en dus denkbeelden, dragen. Tradities worden voor gegeven genomen, maar tradities zijn werkelijk afhankelijk van mensen die het traderen. Traditie lijkt ingesleten, een rivier die wel stroomt, maar traditie vraagt om tradenten. Mensen die actief iets mee overleveren. Dat verantwoordelijkheidsgevoel tref ik bij evangelischen niet altijd aan. Wat ik goed aan hen vind, is het kritische en het streven naar de bronnen. Maar hoe ontsluiten ze die? Ik ben een warm voorstander van de bijbel, het is mijn vak. Maar zo eenvoudig is dat niet. En daarvoor heb je dus weer onderzoekstradities nodig, benaderingen, paradigma’s. En dan zit je toch in een wetenschappelijk discours.”
Geloven als wetenschapper
“Overigens houd ik helemaal niet van het woord geloof. Ik vind het een groot probleem: het woord geloven. In de televisieshow Pauw & Witteman vertelde Femke Halsema niet zo lang geleden dat zij niet ‘gelovig’ is. Er is wat mij betreft iets fundamenteels fout aan ons woord geloven. Het staat er helemaal niet in het oorspronkelijke Grieks. Daar gebruikt men het woord vertrouwen, er is een enorm verschil tussen geloof en vertrouwen. In onze cultuur heeft geloven een bepaalde gevoelswaarde gekregen: ‘ik geloof het wel, blind geloof, geloof op grond van openbaring’. Nee, het gaat om overtuigingskracht, bij vertrouwen is er geen spanning tussen kennis en vertrouwen. Waarom vertrouw je immers iemand? Omdat die persoon betrouwbaar is, omdat je kennis van hem hebt. Er is geen hiaat bij vertrouwen, bij geloof is er altijd dat gat: ‘ik weet het niet, maar ik geloof het’. Nee, ik vertrouw op God als schepper, omdat de schoonheid van de wereld mij daarvan overtuigt. Net als de moraal van Christus mij ervan overtuigt dat God in hem zichtbaar wordt. Dat wekt vertrouwen. Iemand die sterft zoals Christus dat deed, dat schept vertouwen in mij. Ik vertrouw op God, maar ik geloof niet in hem.”
”Als wetenschapper kun je geloven - of beter: vertrouwen. Ik vergelijk het met de studie wijsbegeerte, daar behandel je Kant, Hegel, Nietzsche. Het leven van iemand zou dan heel erg arm zijn als je daar slechts een wetenschappelijke opinie over hebt, als je niet zelf tot een wijsgerige stroming behoort, dat vind ik geen teken van objectiviteit. Ik kan niet geloven dat je je persoonlijke oordeel alsmaar kan blijven opschorten. Je moet toch een mening hebben over wat je sympathieke, geloofwaardige filosofen vindt en wat niet. Dit geldt ook voor een gelovige. Ik heb mijn indrukken en hoewel alles voorlopig is, vind ik ze verrijkend. Welke religie vind je interessant? Waar wil je een onderdeel van zijn? Het betekent geenszins dat je je objectiviteit opgeeft. Het gaat om waarheid, waarheid kan meebrengen dat je je verder ontwikkelt. Net als met wetenschappelijke paradigma’s. Die kun je falsificeren, je kunt tot de conclusie komen ‘nee, dit paradigma voldoet niet’, waarna je verder zoekt. Je ontwikkelt je verder. Ik vind het verarmend, als je je persoonlijke keuze maar zou blijven opschorten, tot wanneer dan?”
Secularisering
”Nederland seculariseert. Volgens het Sociaal Cultureel Planbureau, gaat veertien procent van de bevolking wekelijks naar de kerk. Zie je hoe ze dat op het journaal presenteren? “Nóg veertien procent van Nederland gaat naar de kerk.” Dan extrapoleer je het, je vergelijkt het met verleden. Het was 60 jaar geleden waarschijnlijk zo’n 60 procent. En dan gaat men ervan uit dat de cijfers zich in die daling zullen voortzetten. Maar zou je niet moeten zeggen: “In een samenleving waar mensen zich moeilijk laten organiseren, is veertien procent een behoorlijk groot getal?” Hoe kijk je hier tegen aan? Het is ideologisch gebruik van statistiek. De Rotary clubs hebben het momenteel ook erg moeilijk, omdat mensen zich gewoonweg niet meer laten organiseren. Ik vind het veel interessanter om in sociologisch opzicht de ‘leegloop’ van de kerken in dat kader te plaatsen; in een hap-snap-cultuur waar zelfs de kwaliteitskranten het probleem hebben dat ze geen lezers meer aantrekken. Ik vind het interessant om de dingen in hun context te zien en in proportie.”
”Ik ben geen kerkleider, maar ik denk dat een bepaalde vorm van assertiviteit als kerk misschien heel slim zou zijn. De kerk meldt heel weinig van wat ze presteert. In de christelijke kerk is dat not done, je laat de linkerhand niet weten wat de rechterhand doet. Maar als je bijvoorbeeld kijkt naar patronen van liefdadigheid - daar is onderzoek naar gedaan - blijkt het dat christenen buitenproportioneel geven aan goede, ook niet-christelijke doelen. Dat boeit mij; als dit het geval is, dan moet je dat zeggen. De kerk is veel te bescheiden. Ik vond het ontzettend goed van een pastor van de Ikon die in de Trouw kritiek uitte op de herdenking die onlangs in Apeldoorn werd gehouden. Hij zegt: “Ik heb nog nooit zó ervaren wat het verschil is tussen een kerkdienst en een herdenking.” Want opvallend is, dat bij de herdenking de dader en zijn familie onbenoemd zijn gebleven. Hij is uitgesloten, er staan zes kaarsen. In de kerk zou het naast schuld ook altijd gaan over de verzoening die mogelijk is. De dader wordt nu uit de samenleving gesloten en zijn familie ook, wiens leed mogelijk nog groter is: te leven met de schuld van je kind en tevens zijn dood. Ik denk dat de kerk in dit soort dingen slim zou zijn als ze er wat assertiever mee om zou gaan. Dat bepaalde punten worden benoemd: hier staan wij voor, dit beschouwen wij als onze bijdrage. Dus ik pleit voor een zelfbewuste kerk. De vertaalslag is hierbij erg belangrijk, je moet zien te communiceren, te openbaren dat je aanwezig bent.”
Don Quichot
”Daarnaast vind ik dat het intellectuele discours in de kerk een veel te kleine rol speelt. Ik zou willen pleiten voor een actievere, opiniërende en prikkelende houding. Ik denk dat er binnen de kerk te weinig wijsgerige interesse is. Kijk, wat ontzettend goed ontwikkeld is, is pastorale aandacht voor de mens. Maar wat mij betreft is de wijsgerige verwoording van de christelijke religie met het oog op de moderne cultuur erg onderbelicht. Daar is bijvoorbeeld ook in de predikantenopleiding van de Protestantse Theologische Universiteit heel weinig aandacht voor. Men is bezig met praktische én sterk historische onderwerpen, moderne theologen als Karl Barth. Sterk binnenkerkelijke issues dus. Zo heb ik daar geen colleges gehad over modern atheïsme, of over secularisatie, is dat niet vreemd? De dialoog is zo eigenlijk wat onderontwikkeld geraakt.”
“Eén van de gevolgen daarvan is bijvoorbeeld te zien in dat debacle rondom Klaas Hendrikse. Mensen krijgen de indruk te maken te hebben met een kritisch denker, maar dat is niet het geval. Hij gebruikt argumenten tegen het bestaan van God die zich richten tegen een bepaalde godsvoorstelling. De bronnen die ik ken hebben zelden zo’n voorstelling. Het is een stro-pop maken, om er dan als een Don Quichot tegen ten strijde te trekken. Dat vind ik flauw en kwalijk. Het vroege christendom is veel wijsgeriger dan in zulke discussies naar voren komt. Daar is de kerk dus ook voor een deel zelf schuldig aan door dat deel van hun religie niet naar voren te brengen en de discussie te verbreden. Het is dus een wisselspel tussen beide.”
Christendom in competitie
”In de oudheid is al te zien dat het christendom in competitie gaat met andere visies. Ik ben heel erg geïnteresseerd in comparative religion. Daar zie je, in positieve zin, de competitie tussen gedachten, denkbeelden. Ik denk dat dit steeds meer tot uiting komt in het huidige publieke domein. Zo zien ook de aanhangers van de verlichting zich steeds meer genoodzaakt zich te onderbouwen. Dit moeten zij ook doen. Als ik die teksten lees uit de eerste drie eeuwen na Christus, dan is alles met iedereen in competitie, ook religie en filosofie met elkaar. Ik denk dat als je de vraag probeert te beantwoorden, ‘Wat verklaart het succes van het christendom?’, en je onderzoekt dit grondig, dat je op een formule zou kunnen komen – niet dat ik die weet – waarbij je beter, meer verantwoord de link naar de huidige cultuur kunt leggen. Als je ziet hoe het eerste christendom is geïncultureerd, wat de eigenheid is, wat de dialoog is, dan heb je misschien een bepaalde benadering die ook zou kunnen helpen bij een inauguratie van het Christendom in een nieuwe cultuurfase. Dat is eigenlijk precies waar ik zelf in zit.”